top of page

Bestuurdersaansprakelijkheid wegens schending deponeringsplicht

Foto van schrijver: Caspar van der WindenCaspar van der Winden

Een nette archiefkast gevuld met meerdere rijen ordners, elk voorzien van genummerde labels. Dit symboliseert administratie en documentatie, belangrijk voor naleving van de deponeringsplicht.

De Rechtbank Noord-Holland heeft op 27 november 2024 een interessante uitspraak gedaan over bestuurdersaansprakelijkheid bij faillissementen. In deze zaak werd de bestuurder van twee gefailleerde vennootschappen aansprakelijk gesteld voor het volledige tekort in de boedel wegens kennelijk onbehoorlijke taakvervulling. De uitspraak (ECLI:NL:RBNHO:2024:12289) benadrukt de gevolgen van het niet nakomen van de deponeringsplicht en de hoge eisen die aan een bestuurder worden gesteld om het vermoeden van onbehoorlijk bestuur te weerleggen.


Casus

Op 14 en 28 maart 2023 zijn twee vennootschappen uit een concern failliet verklaard. De enige uiteindelijke bestuurder van deze vennootschappen was tevens verantwoordelijk voor andere rechtspersonen binnen het concern.


De curator stelde dat de jaarrekeningen over 2021 niet tijdig waren gedeponeerd en dat de jaarrekeningen over 2022 pas na dagvaarding waren opgesteld. Sinds de oprichting van de vennootschappen op 11 februari 2021 bleken er structurele betalingsproblemen te zijn, met een gezamenlijke schuld van circa €600.000 als gevolg. Het personeel werd slechts deels betaald, en fiscale verplichtingen werden consequent niet nagekomen.


De curator vorderde een verklaring voor recht dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur (primair op grond van artikel 2:248 BW), met als gevolg dat de bestuurder persoonlijk aansprakelijk zou zijn voor het boedeltekort.


Beoordeling door de rechtbank


Kennelijk onbehoorlijk bestuur

Het niet tijdig deponeren van de jaarrekening over 2021 leidde volgens artikel 2:248 lid 1 BW tot het vermoeden dat de bestuurder zijn taak kennelijk onbehoorlijk had vervuld. Daarbij geldt ook dat dit onbehoorlijke bestuur vermoed wordt een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn geweest.


Weerlegging door de bestuurder

De bestuurder voerde aan dat externe factoren zoals de COVID-19-pandemie, de oorlog in Oekraïne en een zakelijk fiasco in Dubai de oorzaak waren van de financiële problemen. Voor de mondelinge behandeling op 17 september 2024 diende hij de jaarrekeningen van 2022 in als bewijs.


De rechtbank oordeelde echter dat deze verdediging onvoldoende was. De bestuurder slaagde er niet in om concreet en cijfermatig te onderbouwen hoe deze externe factoren het faillissement van de vennootschappen hadden veroorzaakt. Bovendien wees de rechtbank op het structurele patroon van nalatigheid bij het nakomen van fiscale verplichtingen en het oplopen van schulden binnen het concern. Dit ondermijnde de geloofwaardigheid van het verweer.


Vaststelling van aansprakelijkheid

De rechtbank concludeerde dat de bestuurder aansprakelijk was voor het volledige tekort in de boedel. Het verzoek tot matiging werd afgewezen, omdat de bestuurder niet aannemelijk had gemaakt dat de aansprakelijkheid tot onredelijke uitkomsten zou leiden. De vorderingen van de curator werden grotendeels toegewezen, inclusief beslag- en proceskosten. Bovendien moesten twee gelieerde vennootschappen €300.000 aan de gefailleerde vennootschappen betalen, waardoor het boedeltekort deels werd verminderd.


Conclusie

Deze uitspraak bevestigt dat schending van de deponeringsplicht de bewijslast verschuift naar de bestuurder. Kennelijk onbehoorlijk bestuur wordt dan vermoed, en het is aan de bestuurder om overtuigend te bewijzen dat andere factoren het faillissement hebben veroorzaakt. Dit vereist gedetailleerde en goed onderbouwde documentatie.


Voor bestuurders is het belangrijk om ten allen tijde de jaarrekening- en deponderingsverplichtingen na te komen. Een solide administratie kan niet alleen juridische risico’s beperken, maar ook bijdragen aan het vertrouwen van schuldeisers en andere stakeholders.

bottom of page